Schilderen voor de handel – Pottekookers

Handelaren kregen gedurende de 19e eeuw steeds meer grip op de kunstmarkt. Mede dankzij hen slaagden veel schilders erin hun hoofd financieel boven water te houden. Maar onvermijdelijk ging dat ook ten koste van hun artistieke vrijheid. De tentoonstelling Kunst voor de Kost in het Dordrechts Museum gaat over de ondernemende kant van schilders, de commerciële druk die zij ondervonden, over smaak en kwaliteit. Conservator Sander Paarlberg geeft tekst en uitleg.

TEKST: Bernadette van der Goes

“Verdomme, wéér een stad met witte wolken!” klaagde de Haagse Schoolschilder Jacob Maris volgens een bron uit 1910, omdat er bij kunsthandelaren en publiek grote vraag bleef naar zijn voorstellingen van stadsgezichten met imposante bewolkte luchten. Zijn oeuvre werd er minder afwisselend van. Een tijdgenoot noemde dat ‘het gevaar van de kunsthandel’.

De Franse kunstenaar Henri Fantin-Latour maakte het liefst sprookjesachtige, imaginaire voorstellingen, maar zag zich om commerciële redenen gedwongen veel bloemstillevens te schilderen. De vraag van verzamelaars was zo groot dat de Londense galeriehouder Edwin Edwards hem aanspoorde zijn productie te verhogen. In 1872 schreef hij aan Fantin-Latour dat hij best sneller mocht werken, ook als de kwaliteit daardoor minder werd. Ze werden toch wel verkocht.

Op de tentoonstelling Kunst voor de Kost in het Dordrechts Museum hangt van beide schilders een dergelijk voor de handel gemaakt werk, overigens van uitstekende kwaliteit. “Bezoekers realiseren zich niet dat kunstenaars vaak gedwongen waren bepaalde onderwerpen te schilderen. En hoe dwingend de handel kon zijn”, zegt conservator en samensteller van de tentoonstelling Sander Paarlberg. Bij de voorbereidingen stuitte hij op de briefwisseling van schilder Willem Roelofs met de Amsterdamse kunsthandel Frans Buffa en Zonen. Naar aanleiding van drie olieverfschetsen met landschappen vroeg Buffa hem in 1884 een paar details toe te voegen: “Waardoor ze nog mooyer worden en ons in staat stellen ze voor afgewerkte meesterstukken van Roelofs tot een hoogen prijs te verkoopen!”

SCHILDERSWINKEL

Rekening houden met vraag en aanbod en met de wensen van de handel was in de 19e eeuw niet nieuw. Ook niet toen het beroep van schilder in de eeuwen daarvoor nog vooral een ambacht was. Om de markt te bedienen specialiseerden schilders zich vanaf de 17e eeuw in verschillende genres. Zij konden eindeloos variëren op een thema en maakten werk in verschillende prijscategorieën.

phoebus foundation

The Phoebus Foundation: een onverzadigbare zucht naar kunst

The Phoebus Foundation, in Antwerpen opgericht door de familie Huts en haar familiebedrijf Katoen Natie, veroverde in amper tien jaar tijd door uiteenlopende aankopen, van Vlaamse expressionisten en Latijns-Amerikaanse kunst tot Cobra en cartografie, een eigen plek in diverse niches van de kunstmarkt. COLLECT ging in gesprek met Katharina Van Cauteren, hoofd van de filantropische kunststichting.

TEKST: Gilles Bechet

Op 18 april 2023 werden bij Koller in Zurich de fossiele resten verkocht van een tyrannosaurus rex, Trinity genaamd. Het gebeente van dat beest, eigenlijk een reconstructie op basis van drie verschillende 4 meter hoge en 11,6 meter lange exemplaren, werd voor 5,6 miljoen euro toegewezen aan The Phoebus Foundation, met adres in Antwerpen. Ook de jaren daarvoor had de stichting zich al laten opmerken op de markt, met nogal uiteenlopende aankopen van kunst uit de zuidelijke Nederlanden en uit Zuid-Amerika, maar ook moderne en hedendaagse werken. Enkele jaren eerder had de stichting een groot deel verworven van de collectie Vlaamse expressionisten van Herman De Bol, of het hedendaags beeldhouwwerk uit de voormalige verzameling van Brussels Airport.

The Phoebus Foundation werd in 2011 in het leven geroepen om zich bezig te houden met de privécollecties van Fernand Huts en zijn onderneming Katoen Natie. De stichting heeft tot doel om de collecties duurzaam te bewaren, te ontsluiten en waar nodig te restaureren. Schilderijen, objecten en beeldhouwwerken uit verschillende perioden en tradities, van de 14e eeuw tot nu, oude kaarten, ‘wonderen der natuur’, mode en kant, oud textiel, of Van de Vos Reynaerde … de collecties zijn heel divers.

En dat weerspiegelt zich ook in het aankoopbeleid. Daarover wordt voortaan beslist door de aankoopcommissie van de stichting. “Als in een van de verkoopzalen een stuk wordt aangeboden, zullen wij dat beoordelen en proberen deskundig advies in te winnen”, verduidelijkt Katharina Van Cauteren, kunsthistoricus en ‘chief of staff’ van The Phoebus Foundation. “Zelf ben ik bijvoorbeeld gespecialiseerd in oude meesters en zo weten we voor elk type object wel wie we moeten contacteren. Ik beslis nooit in m’n eentje, We vatten de adviezen samen in een dossier en leggen dat voor aan de commissie. En dan beslissen we om het al dan niet om de aankoop te doen. Zo direct, en het kan ook snel gaan.”

nick cave

Nick Cave en de tweestrijd tussen goed en kwaad

Devil Bleeds to Death is een van de zeventien figuurtjes in geglazuurde keramiek, geïnspireerd door originele Staffordshire ‘flatbacks. Handgemaakt door muzikant, componist, dichter, toneelschrijver, kortom kunstenaar Nick Cave himself. Zijn keramieken figuren vormen de serie The Devil – A Life (2020-2022). Xavier Hufkens stelt ze tentoon in zijn galerie in Brussel.

TEKST: Ben Herremans

Nick Cave (°1957, Warracknabeal) was altijd al geïnteresseerd in kunst. In 1976 studeerde hij schilderkunst aan het Caulfield Institute van de Technology Monash University in Melbourne. Die studies brak hij af om zich tot muziek te bekeren. Het leverde de Australiër wereldwijde roem op. The Devil – A Life is Cave’s eerste werk als beeldend kunstenaar. In de periode 2020-2022 vervaardigde hij de zeventien beeldjes in een Zuid-Londense studio. De Britse beeldhouwer Corin Johnson assisteerde.

The Devil – A Life vertelt van wieg tot graf het levensverhaal van de duivel. Hij wordt geboren, erft de wereld, groeit op en wordt verliefd. Moedigt bevecht hij een leeuw en voert oorlog. Dan doodt hij zijn eerstgeboren zoon. Geleidelijk verandert zijn fysieke verschijning: hij krijgt hoorns en gespleten hoeven. Naarmate hij meer wordt geschuwd, trekt de duivel zich terug in een versie van zijn vroegere zelf. Uiteindelijk sterft hij een ellendige dood. In het laatste werk van de reeks schenkt een kind de duivel vergiffenis.

Vanzelfsprekend verbeeldt The Devil – A Life het levensverhaal van ons allemaal. Het werk interpreteert de menselijke conditie in de vorm van geïllustreerde storytelling. De duivel is ook maar een mens, niets menselijks is hem vreemd: lust en liefde, moed en ijdelheid, opoffering en zonde, ontgoocheling, wroeging en spijt. Hij verschijnt bij Nick Cave niet als baarlijke antichrist, maar als allegorisch personage dat de wisselvalligheden van het leven verwerkt. In de duivel ziet Cave een gebroken mens die, in weerwil van de donkere, irrationele aspecten van zijn psyche, naar verbetering streeft. In elke mens woedt de tweestrijd tussen goed en kwaad.

CONFRONTEREND

The Devil – A Life is opgebouwd als een parabel, die het levenspad  van de mens beschrijft. Van onschuld naar kwaad en hoe we naar de confrontatie met onze eigen sterfelijkheid bewegen en onderweg voortdurend vergiffenis vragen. In de woorden van Cave: “Wat begon als een verlangen om één, intens rood duivels figuurtje te maken, draaide uit op een reis naar een soort van absolutie voor een reeks schokkende gebeurtenissen. Zoals in feite elke song die ik schrijf, verkent dit werk de idee van vergiffenis vanuit de morele deugd die in schoonheid schuilt. Het is een vorm van onze zonden uitbalanceren.”

Shonibare: scherp, seductief en succesvol

In Londen presenteert Serpentine Gallery een soloshow van de Brits-Nigeriaanse sterkunstenaar Yinka Shonibare CBE RA. Zijn kunst is hyperaantrekkelijk, kleurrijk en speels. Tegelijk worden thema’s als kolonisatie, dekolonisatie en migratie aangekaart. Eind jaren 90 maakte hij opmars met spectaculaire installaties van historische figuren in dito kleding met evenwel typisch Afrikaanse patronen.

TEKST: Christine Vuegen

Yinka Shonibare CBE RA (°1962, Londen) maakt meesterlijk gebruik van Afrikaanse wasdruk oftewel ‘Dutch wax print’: stoffen van Nederlandse makelij die de Indonesische batiktechniek imiteren en in de koloniale tijd werden geëxporteerd naar West-Afrika. De sculpturenreeks Decolonised Structures is speciaal gemaakt voor de Sharjah Biennial in 2023. De kunstenaar koos zeven standbeelden uit de publieke ruimte in Londen, onder meer van Queen Victoria, die het Britse Rijk enorm uitbreidde. Op de replica’s van die beelden is met de hand een patroon van ‘Dutch wax’ geschilderd. Zo is het standbeeld van Herbert Kitchener van kop tot teen bedekt met een bloemenpatroon op een turquoise-groene achtergrond, een vrij zachte kleur. Kitchener was een Britse veldmaarschalk die wreed was voor de lokale bevolking in de koloniën.

Deze reeks lijkt een vorm van activisme, zoals recente protesten waarbij ‘foute’ standbeelden worden besmeurd. Shonibare gaat wel veel verfijnder te werk: het heeft iets van een vrolijk protest met een flowerpowerkantje. De historische figuren worden als het ware weggewist door de fleurige patronen. Maar als je weet om wie het gaat, schreeuwen ze nog harder uit wat in het verleden is aangericht. Esthetiek als wapen, het is niet vreemd aan zijn kunst. Verleiding en verwijzingen naar de geschiedenis of de kunstgeschiedenis zijn mooie strategieën om hedendaagse kwesties aan te kaarten.

GUILTY PLEASURE

Shonibare voegt welbewust zijn eretitels toe aan zijn naam: CBE (Commander of the Most Excellent Order of the British Empire) en RA (Royal Academician). Want zwarte mensen zijn een meerderheid in de wereld en hebben evenveel recht op succes. Zoals veel kunstenaars zet hij assistenten in, maar hij kan niet anders. Hij verplaatst zich in een rolstoel, een gevolg van myelitis transversa, een ruggenmergontsteking die hij opliep toen hij achttien was.

Hij werd vrij snel beroemd. Toen de kunstenaar in 2002 deelnam aan documenta 11 in Kassel voelde het voor de toeschouwer bijna als een guilty pleasure om zijn zaalgrote installatie Gallantry and Criminal Conversation goed te vinden, omdat ze zo exuberant was.

mathieu criaerd

De koninklijke meubelen van Mathieu Criaerd

Met het verschijnen van een zeldzame gestempelde commode van vermeende koninklijke herkomst op een veiling in Parijs, in juni 2022, maakte Mathieu Criaerd een elegante comeback op de kunstmarkt. Deze nog te weinig bekende Brusselaar was een van de meest vooraanstaande meubelmakers in de tijd van koning Lodewijk XV. Aan hem danken we enkele van de mooiste meubels uit die periode, in een prachtige rocaillestijl.

TEKST: Christophe Dosogne

Zoals op 15 juni 2022 te lezen stond in de krant La Libre Belgique, was Mathieu Criaerd (1689-1776) zeker niet de enige noorderling die zijn kans waagde in het eldorado dat de Franse hoofdstad in het midden van de 18e eeuw was. Denk aan de Nederlander Bernard I Van Riesen Burgh (1670-1738), die in Parijs arriveerde omstreeks 1700, de Duitsers Jean-François Oeben (1721-1763), in de jaren 1740, en Jean-Henri Riesener (1734-1806), aangekomen in de Lichtstad rond 1755.

Criaerd verliet zijn geboortestad Brussel voor Parijs omstreeks 1720. Hij stamde uit een familie van meubelmakers van Vlaamse origine. Hij was de zoon van Jean Criaerd en de jongere broer van meubelmaker Antoine Criaerd. In 1723 vestigde hij zijn atelier in de Rue Traversière en in juli 1738 werd hij aanvaard als meester in het gilde van de meubelmakers. In 1721 trad hij in het huwelijk met Jacqueline Godelart, de dochter van François Godelart, een meubelmaker uit de Faubourg Saint-Antoine. Ze zouden twee zonen krijgen, die later op hun beurt meubelmaker zouden worden: Antoine Mathieu en Sébastien Mathieu. Toen Jacqueline in 1767 overleed, liet hij zijn atelier na aan zijn tweede zoon.

Guillaume Léage, een Parijse handelaar gespecialiseerd in het Franse meubilair van de 18e eeuw: “Het was zijn heel eigen stijl, vooral toegepast op tafels en commodes, die hem onderscheidde van zijn collega’s. Zo was hij dol op ‘frisage’-techniek en combineerde rozen-, satijn- en amaranthout in zijn meubelen, waarbij hij speelde met hun lijnen en ‘adering’. Criaerd koos vaak voor assemblages in de vorm van een diamantkop, waardoor zijn meubelen een originele geometrische decoratie kregen. Het bronswerk waarmee ze waren versierd, is van een weelderige rocaillestijl en lijkt ontleend aan een en hetzelfde model, wellicht gekregen van koopman Thomas-Joachim Hébert, voor wie hij geregeld werkte. Het front van zijn commodes is in het midden meestal voorzien van een vioolvormige cartouche van verguld brons, waarin de handgrepen zijn verborgen.ˮ

benno tempel

De wandeling met Benno Tempel

Bijna vijftien jaar was Benno Tempel museumdirecteur van wat uiteindelijk Kunstmuseum Den Haag zou gaan heten. Sinds november is hij de baas van het Kröller-Müller Museum in Otterlo. Wat dreef hem deze stap te zetten naar de Veluwe? Op een regenachtige dag wandelen we met hem door de imposante beeldentuin van het museum.

TEKST EN FOTO’S: Koos de Wilt

Voordat je als gast het Kröller-Müller Museum binnengaat, word je traditiegetrouw hartelijk begroet door Meneer Jacques van Oswald Wenckebach, de felrode balken van K-piece van Mark di Suvero en het roestvrijstalen Landschaps-zonneproject van Piet Slegers. De kamer van Benno Tempel (°1972) bevindt zich achter de hoofdingang, aan de andere kant van het in de jaren 70 aangebouwde deel, naar een ontwerp van Wim Quist. En ook daar zijn overal beelden te zien. Vanachter zijn bureau kijkt de museumdirecteur uit op het wereldberoemde Rietveld-paviljoen met beelden van Barbara Hepworth, gekleurde olievaten van Christo en glimmende koppen van Jan Fabre.

Met het oog op een wandeling door de tuinen verwisselt Tempel zijn museumschoenen voor buitenschoeisel. Hij klapt een artistiek ogende Mondriaan-paraplu open en wandelt langs beelden van herman de vries, Jean Amado en Charlotte Posenenske richting een groot open grasveld met onder andere De grote Pénélope van Émile-Antoine Bourdelle, de hurkende vrouw van Rodin en, verborgen in de bosjes, liggende figuren van Henry Moore. Iets verderop pronken de aaibare Wolkenherder van Jean Arp en de Drijvende sculptuur ‘Otterlo’ van Marta Pan. Even verder bevindt zich Needle Tower van Kenneth Snelson, een beeld dat bestaat uit aluminium staven en staalkabels. Het ligt languit over het gras met een hekwerk eromheen, alsof dat bij het kunstwerk hoort. “In seizoenen waarin het hard waait is het er wel, maar leggen we het neer”, zegt Tempel. “Het mooie van de tuin vind ik dat die nu alle seizoenen open is, vroeger ging hij in de winter dicht. Dankzij Evert van Straaten (directeur van 1990-2011, red.) en in overleg met landschapsarchitect Adriaan Geuze van West 8 hebben kunstwerken als die van Joep van Lieshout en Iglo van steen van Mario Merz winterhoedjes gekregen, maar blijven ze in de winter buiten staan. De benadering past bij de gedachte dat de natuur veel meer onderdeel is geworden van de kunstbeleving en je alle seizoenen daarbij moet betrekken. Ik kom van de Veluwe, waar we in het weekend altijd naar het bos gingen. Vroeger werden boomstammen daar allemaal opgeruimd, maar nu laten we het bewust liggen en daardoor komen biotopen weer terug. We zijn de schoonheid gaan zien van die ruigheid van de natuur.”

sylvie fleury

De kritische elegantie van Sylvie Fleury

Een gouden winkelkar, kapotgeschoten handtassen van Chanel, Mondriaanachtige schilderijen met nepbont. De Zwitserse kunstenaar Sylvie Fleury geeft vrolijk schopjes tegen marktmechanismen, genderstereotypen en mannelijke kunsticonen. Op hoge hakken denderde ze in 1990 de kunstwereld binnen en brak snel internationaal door. Haar kunst is cool, elegant, uitdagend, kritisch, spiritueel, grappig en gevat. Yes to All in Kunsthal Rotterdam is haar eerste overzicht in Nederland.

TEKST: Christine Vuegen

Sculpturen, installaties, schilderkunst, performance, fotografie, video: er is geen medium dat niet opduikt in de kunstpraktijk van Sylvie Fleury (°1961, Genève). In feite zijn zowat alle werken van haar iconisch, zo bewijst Yes to All in Kunsthal Rotterdam. Een wereldberoemd pronkjuweeltje in de overzichtstentoonstelling is Ela 75K (Go Pout) uit 2000. De chique winkelwagen is belegd met bladgoud van 24 karaat en laat zich langs alle kanten bekijken op een ronde, draaiende spiegelsokkel, zoals luxeauto’s worden geshowd. Ha, de kunstwereld wordt ontmaskerd als een showroom van luxegoederen. De titel is de naam van het winkelwagenmodel met een inhoud van 75 liter. Wat tussen haakjes staat, zijn de woorden op de handgreep. Het is een reeks van acht gouden winkelwagens, die elk uniek zijn. Telkens zijn andere woorden aangebracht op de handgreep, onder meer Be Late en Plumpity…Plump.

Een subversief pronkjuweeltje? De ordinaire winkelwagen wordt opeens zelf een begeerlijk en kostbaar object, een hebbeding voor verzamelaars. Het is een object van verlangen met een obscuur kantje. Sylvie Fleury toont fijntjes aan dat de kunstwereld eveneens een showroom is voor een verwend en veeleisend publiek, op zoek naar exclusieve werken. Haar kunst is kritisch, maar met een monkelende humor en niet eenduidig. De gouden winkelkar is een toppunt van luxe en heel erg leeg. Het is een hol spektakel. In 2000, toen deze reeks werd gemaakt, was de internetzeepbel uit elkaar gespat. In crisistijden kiezen beleggers voor goud. Geen idee of het zo is bedoeld, maar dit werk geeft een gevoel van crisis. Daar sta je dan met je gouden winkelwagen, maar er zit niets in, hij is leeg.

Goud gebruikt Fleury meermaals. Ze kwam zelfs op de proppen met gouden vuilnisbakken, misschien wel de duurste vuilnisbakken ter wereld. Een model zonder deksel heeft als titel Yes to All. De open vuilnisbak van gevlochten staaldraad vond ze in de straten van New York. Ergens is het haar ode aan New York, waar ze vroeger werkte als au pair. Een gouden vuilnisbak, decadenter kan het niet. Wat dient om afval te verzamelen, wordt een verzamelobject. Kunst staat ook bekend als investering, iets dat prestige en status geeft. En hop, Fleury komt eraan tegemoet met een exclusieve vuilnisbak.

marina abramovic

Een lang leven beschoren – In gesprek met Marina Abramović

In het Stedelijk Museum Amsterdam loopt een grote, reizende overzichtstentoonstelling van Marina Abramović, die niet alleen haar belangrijkste en bekendste performances belicht, maar ook werken in andere disciplines. Voor verzamelaars van het werk van deze wereldberoemde kunstenaar zijn er zeker nog prikkelende uitdagingen. Abramović: “Mijn droom is dat één enkele verzamelaar of collectie al mijn werken samen aankoopt en onderbrengt, maar zo’n mirakel is voorlopig nog niet gebeurd.”

TEKST: Tamara Beheydt

Haar overzichtsexpositie in de Royal Academy of Arts in Londen stond oorspronkelijk gepland in 2020 en werd meermaals uitgesteld door de coronapandemie. Marina Abramović is de eerste vrouw die in het 255-jarige instituut een solotentoonstelling kreeg. Ze benadrukt dat het niet zomaar om een retrospectief gaat, maar eerder om het uitlichten van thematische rode draden door haar praktijk heen, ‘zoals de natuur, het lichaam en mijn denken rond spiritualiteit, van mijn vroege polaroids tot de frottagetekening die ik maakte op de Chinese muur’.

Marina Abramović  (°1946) werd geboren in Belgrado. Een communistische achtergrond en haar ouders, allebei geëerde partizanen, spelen een grote rol in de ontwikkeling van haar oeuvre. Haar werken, die te maken hebben met uithouding en een vorm van heldhaftig omgaan met pijn, verbindt ze in interviews steevast met haar strenge, harde opvoeding en de heldenstatus van haar vader (als hommage aan hem maakte ze het videowerk The Hero, dat ook in de tentoonstelling te zien is in combinatie met zijn foto’s, documenten en eretekens).

In 1976 verhuisde ze naar Amsterdam, waar ze haar partner Ulay ontmoette en ze tot 2002 zou wonen. Met Ulay creëerde ze, tijdens hun twaalf jaar lange relatie, iconische performances als Rest Energy (1980) en Imponderabilia (1977), een van de werken die in de tentoonstelling live wordt uitgevoerd door een jongere ‘re-performer’, getraind via het Marina Abramović Institute. Dat richtte ze op om haar methodes en kennis door te geven aan de volgende generaties van performancekunstenaars en zo haar praktijk te laten doorleven.

Om haar interesse in performance te duiden, vertelt Abramović vaak een anekdote. Toen ze als jongere plots een groep militaire vliegtuigen door de lucht zag zoeven en zo een tijdelijke tekening zag maken, besefte ze dat kunst niet noodzakelijk potlood of verf op papier of doek hoefde te zijn: ze kon ook tekenen met lucht, water, aarde. Het leven zelf werd haar materiaal.

phidias

Phidias: het ideaal van de klassieke oudheid

De Musei Capitolini in Rome presenteren een reeks tentoonstellingen onder de titel I Grandi Maestri della Grecia Antica. Hier kan het publiek, zoals de titel al weggeeft, kennismaken met de meesters van het oude Griekenland. De eerste overzichtstentoonstelling gaat over de grootste beeldhouwer van de hoogklassieke periode: Phidias.

TEKST: Christophe Dosogne

Door de harmonie van zijn composities, de statigheid van zijn figuren en de juiste balans die hij wist te vinden tussen het reële en het ideale, had Phidias een aanzienlijke invloed op de kunst van zijn tijd, maar ook op de latere Romeinse beeldhouwers, die inspiratie putten uit zijn oeuvre, en zodoende ook op de grote kunstenaars van de Europese renaissance. Phidias was niet alleen actief als beeldhouwer, maar ook als architect, edelsmid en schilder. Hij heeft de collectieve artistieke verbeelding geprikkeld, van de oudheid tot nu.

Phidias, geboren in Athene omstreeks 490 v.Chr., stamde uit een familie van kunstenaars en was een protegé van de beroemde staatsman Pericles, ‘de eerste burger van zijn vaderland’.

Over zijn leven is weinig bekend, maar we weten dat hij de leerling was van de Atheense beeldhouwer Aegias en beeldhouwer Ageladas II, afkomstig uit Argos, samen met twee van zijn beroemde stadsgenoten, Myron en Polykleitos. Van deze twee meesters leerde Phidias zowel steen bewerken als metalen gieten, technieken waar hij later een uitblinker in zou worden. Samen met Polykleitos bestudeerde hij de presocratische filosofie van Anaxagoras, vooral gericht op een rationele verklaring van natuurlijke fenomenen. Aanvankelijk ging Phidias aan de slag als schilder, terwijl hij samenwerkte met zijn neef Panainos. Beeldhouwer werd hij blijkbaar pas in 479. Hij bleef actief tot in 432 v.Chr.

Rond 460 v.Chr. creëerde hij een kolossaal bronzen beeld van Athena Promachos, de beschermvrouwe van de stad, bestemd voor de Acropolis in Athene. Dat was een van zijn vroegste beeldhouwwerken. Tien jaar later verleende het stadsbestuur hem de titel van ‘episkopos’, belast met het toezicht op het geheel der werkzaamheden op de Acropolis, met name de bouw van het Parthenon, een tempel gewijd aan de godin Athena. Phidias maakte van dit reusachtige werk een collectief avontuur. Hij deed onder meer een beroep op vooraanstaande artistieke persoonlijkheden, zoals de architecten Ictinus, Kallikrates en Mnesicles, en de beeldhouwers Alcamenes, Cresilas en zijn helper Polykleitos, en verder degene die zijn favoriete leerling zou worden: Agoracritus. Zo werd het technische vernuft van Ictinus, de architect van het Parthenon, benut om het nieuwe, monumentale beeld van Athena Parthenos dat Phidias had ontworpen (15 meter hoog, inclusief de sokkel) een waardig onderkomen te bieden. Blijkbaar was het ook Phidias die tekende voor de modellen voor de twee frontons, de 92 metopen en het fries, rekening houdend met de mythologische thema’s die karakteristiek zijn voor zijn oeuvre, zoals de gevechten van de Grieken tegen de Amazones en de centauren. Hij hield nauwlettend toezicht op de uitvoering ervan door zijn atelier en voltooide het hele gebouw en de gebeeldhouwde decoraties in amper tien jaar.

karel van mander

Een kunstenaar en zijn schilderboek – Over Karel van Mander

Vaak, als het over 15e- of 16e eeuwse schilderkunst uit de Nederlanden gaat, valt de naam Karel van Mander. Hij schreef dan ook als eerste een verzameling biografieën van kunstenaars van de oudheid tot zijn eigen tijd die van groot belang is bij het onderzoek naar de kunst uit die tijd. Wie was Karel van Mander? En wat voor boek schreef hij?

TEKST: Ewoud Mijnlieff

De schilder, tekenaar, dichter en kunstenaarsbiograaf Karel van Mander werd geboren in mei 1548 in een welgestelde familie in Meulebeke nabij Kortrijk. Net als zijn leermeester Lucas d’Heere in Gent was hij sterk literair georiënteerd. Op jonge leeftijd reisde Van Mander naar Italië, zoals in die tijd steeds gebruikelijker werd voor de geleerde kunstenaar die de klassieke oudheid en de eigentijdse Italiaanse kunst wilde leren kennen. Hij bezocht Florence en verbleef ongeveer drie jaar (1574/5-1577) in Rome. Daar ontmoette hij onder anderen de kunstschilders Hans Speckaert en Bartholomeus Spranger. Op uitnodiging van Spranger reisde hij naar Wenen, waar hij meewerkte aan een triomfboog ter gelegenheid van de intocht van de keizer van het Heilige Roomse Rijk, Rudolf II. Deze gaf verschillende kunstenaars uit de Nederlanden emplooi aan zijn hof, zoals Roelandt Savery, aan wie op dit moment in het Mauritshuis een fraaie tentoonstelling is gewijd. Na een korte terugkeer in zijn geboortedorp emigreerde Van Mander als zovele landgenoten naar de Noordelijke Nederlanden, waar hij zich uiteindelijk in 1583 in Haarlem vestigde, de stad waarmee hij in naam vooral verbonden zou blijven. Aan de nog jonge kunstenaar Hendrick Goltzius liet hij tekeningen van Spranger zien. Later vormde hij met dezelfde Goltzius en Cornelis Cornelisz. van Haarlem een informele academie om ‘naer t leven’ (naar de werkelijkheid) te tekenen, in die tijd nog niet zo gebruikelijk. Aan het einde van zijn leven trok Van Mander naar Amsterdam, waar hij in 1604 kwam te sterven en werd begraven.

PRIKKELEND EN MORALISTISCH

Van Manders vroegste werk dateert uit 1582, maar zijn voornaamste activiteit is gedocumenteerd in de jaren 1587-1602. Veel werk van zijn hand is verloren gegaan. De nodige tekeningen en tapijtontwerpen zijn bewaard gebleven, en zo’n dertig schilderijen. Het moeten er echter meer zijn geweest.

Het schilderij De grootmoedigheid van Scipio is op een wat ongewoon groot formaat koperplaat geschilderd. De functie is niet duidelijk, wellicht heeft het gediend als bovenzijde, als schuifdeksel, van een klein kabinet. Als voorbeeld van zelfbeheersing, zo belangrijk in de Romeinse maar ook de christelijke traditie, is dit thema vaak uitgebeeld in de 16e, 17e en 18e eeuw. Het onderwerp is ontleend aan Valerius Maximus’ Factorum et dictorum […], een verzameling anekdotes voor schrijvers van redevoeringen, al bekend in de middeleeuwen maar vooral populair in en na de renaissance.

eierdop

Kunst voor een alledaags ritueel

Vandaag kennen we ze in allerhande materialen en worden ze op nog veel meer verschillende manieren versierd. Sinds mensenheugenis hebben we wellicht eieren geraapt en zelf opgepeuzeld, omdat ze zo voedzaam zijn. Eierdopjes getuigen echter van een andere benadering. Ze stellen ons in staat om te genieten van een gekookt eitje. Alleen al de tijd die we nemen om het eitje te onthoofden en leeg te lepelen geeft het gebruik ervan iets gastronomisch.

TEKST: Anne Hustache

Een kwartel-, eenden- of kippenei verorberen is een manier om een bron van eiwitten aan te boren die in alle tijdperken en culturen wijdverspreid blijkt. Een hard-, halfzacht-of zachtgekookt eitje degusteer je echter en dat geeft een geraffineerder beeld: de schaal mag niet verbrokkelen en zich vermengen met het wit, laat staan met de dooier, waarvoor we allemaal zo onze eigen voorkeuren hebben wat de vaste of lopende textuur ervan betreft.Het beste staat zo’n eitje rechtop. Zo kan het gemakkelijk onthoofd worden om er dan beboterde ‘soldaatjes’ in onder te dompelen.Met het oog op dat ritueel is het eierdopje uitgevonden. En wanneer gebeurde dat? In de velden rond het paleis van Knossos werden kleine keramieken potjes, op poten en met het juiste holle profiel,  opgegraven. In elk geval bestonden ze al in het oude Rome en tijdens de middeleeuwen. Vooral in de 18e eeuw raakten ze wijdverspreid. Ze maakten vanaf dan ook vast onderdeel uit van een uitgebreid huishoudservies.

zaanse bladen

Nova Zembla aan de Zaan

Dienbladen zijn een alledaags gebruiksvoorwerp. Niets bijzonders aan, op het eerste gezicht. Maar er bestaan wel degelijk verschillen in de diverse exemplaren, niet alleen in de decoratie maar ook qua constructie. Wat is er zo bijzonder aan dienbladen afkomstig uit de Zaanstreek?

TEKST EN FOTO’S: Anton Vos

Houten dienbladen. Ze zijn al vele eeuwen populair. Aan de constructie en de beschildering is de herkomst vaak gemakkelijk te herkennen. Op de Waddeneilanden bijvoorbeeld en met name op Ameland is zo’n blad uit één stuk hout gemaakt, inclusief een opstaand randje. Vaak zijn ze beschilderd met een Bijbels tafereel. Nadeel is dat ze vaak kromtrekken en zelfs barsten komen in dit soort bladen regelmatig voor. Dat is goed te zien op het dienblad waarop de strijd tussen de tijd en de eeuwigheid allegorisch is weergegeven. Het is gebarsten en de twee helften zijn aan de achterkant weer met zwaluwstaarten aan elkaar vastgezet.

Het euvel van barsten is zelden het geval bij houten dienbladen afkomstig uit de Zaanstreek. Deze zijn totaal anders van vorm en constructie. Zaanse bladen zijn kuipvormig. En ze zijn ook daadwerkelijk ‘gekuipt’: dat wil zeggen dat ze net als bij een bierton bestaan uit duigen die bijeengehouden worden met banden die vroeger bestonden uit wilgentenen maar later uit ijzer. Bij de dienbladen werden altijd wilgentenen gebruikt. Deze bladen zijn vrijwel altijd beschilderd. Soms in één kleur, maar vaak in meerdere kleuren, rood en groen bijvoorbeeld.

HELD VAN HET NOORDEN

Een enkele maal is er een voorstelling geschilderd op een Zaans blad. Het bij dit verhaal afgebeelde dienblad is daarvan een goed voorbeeld. In Zaandam, dat van oudsher zeer welvarend was, werd veel geld verdiend met de walvisvangst. Dat de overwintering van Willem Barentsz op Nova Zembla daar zeer tot de verbeelding sprak, hoeft ons dan ook niet te verbazen. De van Terschelling afkomstige Willem Barentsz (ca 1550-1597) strandde in 1596 op Nova Zembla en overleefde dat onder barre omstandigheden. Op het Zaanse dienblad hierbij getoond is rechtst e zien hoe een man door een ijsbeer wordt aangevallen en duidelijk op het punt staat te bezwijken, terwijl zijn makkers pogen de beer te verjagen. Een sloep met nog meer Hollanders is ernaast te zien. Dat het Hollanders zijn blijkt uit de driekleur die wappert op het schip aan de horizon. Verder zijn meer naar links een walvis en de driehoekige vin van een haai afgebeeld. Het tafereel geeft een moment weer voor dat de vorst in alle hevigheid opstak, waardoor het geheel muurvast kwam te zitten in het ijs.

TEFAF Maastricht

TEFAF is in beweging. Oude principes over de indeling en de duur van de beurs worden losgelaten, verleidingskunsten gericht op een nieuwe generatie kunstkopers. En die denkt minder in hokjes. Handelaren voelen als geen ander aan wat hot is. Design doet het goed, net als vrouwen in de kunst. Nieuwe deelnemers ontginnen nieuwe gebieden. De vaste waarde die nooit ter discussie staat is kwaliteit. Wat is er nieuw dit jaar op TEFAF Maastricht? En hoe gaat een iconische kunstbeurs met zijn tijd mee? Will Korner, head of fairs bij TEFAF, geeft antwoord.

TEKST: Belinda Visser

Will Korner (°1991), opgeleid tot archeoloog, is inmiddels door de wol geverfd in de wereld van de internationale kunstbeurzen. Na zeven jaar als manager of international art fairs bij het Art Loss Register, stapte hij in 2022 over naar TEFAF. Verantwoordelijk voor de activiteiten in Maastricht en New York onderhoudt hij contacten met meer dan driehonderd internationale galeries en kunsthandelaren en met musea en verzamelaars. Een energieke spin in het web van de kunsthandel, met oog voor trends en wat verzamelaars beweegt.

Verwacht geen plotselinge trendbreuk bij de meest prestigieuze kunstbeurs ter wereld. De veranderingen voltrekken zich geleidelijk. Na covid keerde een aantal grote handelaren in moderne kunst niet terug naar Maastricht, daar ontstond ruimte. Dit jaar stromen er, net als in 2023, zo’n vijftien nieuwe standhouders in op de hoofdbeurs. Bij de selectie van nieuwe deelnemers spelen verzameltrends een rol. “We moeten altijd blijven kijken naar waar markt is”, zegt Korner. Design is een specialisme dat in de lift zit. “Er is een groot publiek dat wil wonen in een interieur met bijzondere objecten. Dat geldt voor 20e-eeuws, maar in toenemende mate ook voor 21e-eeuws design. Dat doet het heel goed in de markt”, signaleert hij.

Een verandering die op TEFAF New York een schot in de roos bleek, wordt nu ook doorgevoerd in Maastricht: de denkbeeldige schotten tussen moderne kunst, hedendaagse kunst en design verdwijnen. Van het mixen van het 20ste en 21ste-eeuwse aanbod binnen één beurssectie verwacht Korner ook in Maastricht nieuwe dynamiek. “Het stimuleert tot cross-collecting, waarbij het draait om de dialoog tussen verschillende soorten objecten.”

Met negentig galeries is het 20e en 21e-eeuwse aanbod op TEFAF Maastricht groter dan op enige andere kunstbeurs in de wereld. Onder de nieuwkomers zijn Morentz uit Waalwijk en Sarah Myerscough Gallery en David Gill Gallery uit Londen. Drie designspecialisten die opvallen door hun spraakmakende presentaties.

Jonge verzamelaars

Om potentiële nieuwe kunstkopers binnen te halen en hun passie voor verzamelen te stimuleren, gaat dit jaar het Emerging Collectors Program van start. Een digitale plattegrond maakt het mogelijk te navigeren langs kunstwerken in de prijscategorie tot 20.000 euro. Korner verwacht dat jonge verzamelaars hierdoor makkelijker met een standhouder in gesprek zullen gaan. Ook het vorig jaar gestarte programma Meet the Experts, waarin kunsthandelaren in hun stand uitleg geven over een object, is bedoeld om drempels te verlagen. “En TEFAF Showcase is zó belangrijk”, zegt hij. De sectie waar jonge galeries zich eenmalig in een kleine stand presenteren, heeft een aantrekkingskracht op jonge verzamelaars. Menigeen doet hier een eerste beursaankoop.

1874: geboortejaar van het impressionisme

Net geen anderhalve eeuw geleden, op 15 april 1874, opende in Parijs de allereerste tentoonstelling met impressionistische werken haar deuren. Een groep kunstenaars van diverse strekking, onder wie Monet, Renoir, Degas, Morisot, Pissarro, Sisley en Cézanne, besloot te breken met de gevestigde regels en een onafhankelijke tentoonstelling te organiseren: het impressionisme was geboren. In Frankrijk wordt deze verjaardag in 2024 gevierd met tal van tentoonstellingen.

TEKST: Christophe Dosogne

Musée d’Orsay werpt met een grote tentoonstelling alvast een nieuwe blik op dit belangrijke moment in de kunstgeschiedenis, tegenwoordig nog steeds beschouwd als de aftrap van de avant-garde. Wat gebeurde er precies in Parijs in de lente van 1874 en welke betekenis moeten we nu geven aan deze legendarische tentoonstelling? Wat weten we over een gebeurtenis waarvan geen beelden bewaard zijn gebleven en waarbij de impressionisten in de minderheid waren? Dat is nu net de opzet van deze tentoonstelling, die daarna doorreist naar Londen: licht werpen op het ontstaan van deze artistieke beweging, in de context van een wereld in crisis en in volle verandering.

Een selectie werken uit de zogenaamd ‘impressionistische’ tentoonstelling van 1874 wordt afgezet tegen schilderijen en beeldhouwwerken uit de officiële Salon, die op hetzelfde moment plaatsvond. Deze unieke vergelijking stelt ons in staat de visuele schok verwekt door de toen tentoongestelde impressionistische werken opnieuw te beleven, maar ook te nuanceren. En het is een gelegenheid om onze vooroordelen tegen het licht te houden, door de schilderijen aandachtiger te bekijken en in de context van hun tijd te zien. De tentoonstelling laat ons kennismaken met de rijkdom én de tegenstrijdigheden van de kunst die het licht zag in de lente van 1874. Tegelijk looft ze de radicale moderniteit van de nog jonge impressionistische beweging.

Scharniermoment

De expo wil vooral licht werpen op de omstandigheden die 31 kunstenaars, van wie er tegenwoordig slechts zeven algemeen bekend zijn, ertoe brachten zich te verzamelen om hun kunst in volledige onafhankelijkheid tentoon te stellen. Monet, Degas, Morisot, Pissarro en hun vrienden en collega’s werden gedreven door een sterk verlangen naar autonomie en gingen de strijd aan met een academisch systeem dat hun werken meestal afwees. Ze toonden samen werk in de Boulevard des Capucines 35, in het voormalige atelier van fotograaf Nadar, in een presentatie die verre van homogeen was. Taferelen van het moderne leven en taferelen in de openlucht, snel geschilderd, met levendige penseelstreken, kregen het gezelschap van conventionelere schilderijen, gravures, beeldhouwwerken en emailwerk.

Uit dit zeer diverse ensemble van 165 werken sprak een gemeenschappelijk verlangen: carrière maken naast (of als aanvulling op) de officiële weg. In die tijd was het immers de officiële Salon die de toon zette: schilderijen en sculpturen, die vandaag de dag als conventioneel en academisch worden ervaren, werden toen tegelijkertijd tentoongesteld in het Palais de l’Industrie in Parijs, op twintig minuten lopen van de Boulevard des Capucines. De Salon was een reusachtig jaarlijks evenement en het hoogtepunt van het seizoen, gedomineerd door grote mythologische, religieuze en historische schilderijen in een ‘gelikte’ stijl, van kunstenaars als Gérôme en Mercié. Men kon er niettemin ook nieuwe trends ontdekken, meer in contact met het eigentijdse leven. Deze vergelijking tussen de ‘onafhankelijken’ en de ‘academici’ maakt de visuele schok veroorzaakt door de toen gepresenteerde impressionistische werken aanschouwelijk, maar nuanceert een en ander ook door de schilderijen van naderbij te bekijken en ze in de zeer diverse context van hun tijd te plaatsen.

Carla Klein

In haar schilderijen verkent en verbuigt Carla Klein aan de hand van fotografie ons beeld van de werkelijkheid. Het zijn landschappen die zowel abstract als figuratief zijn, tegelijk vlak en diep, en balancerend tussen materialiteit en illusie. COLLECT gaat op bezoek bij de kunstenaar die haar eerste Nederlandse museale solotentoonstelling heeft bij KM21 in Den Haag. Hier krijgen haar grote olieverfschilderijen alle ruimte.

TEKST: Koos de Wilt

Het atelier van Carla Klein (°1970) bevindt zich in een keurige woonstraat die parallel loopt aan de wat ruigere Nieuwe Binnenweg in Rotterdam. In deze grote, lichte studio bevinden zich enorme, ‘landscape’-vormige doeken, zowel aan de muur als op de grond. Vanaf 10 februari zijn ze te zien bij KM21 (voorheen GEM), de hedendaagse kunstafdeling van Kunstmuseum Den Haag. Het is bestaand en nieuw werk, waarbij het laatste voor een deel gemaakt is tijdens de coronatijd, die van grote invloed was op de kunstenaar. “Dit werk is voortgekomen uit een hele bijzondere periode, waarin we ineens moesten leven met de avondklok en lockdowns”, vertelt ze. “Ik was opgesloten in mijn atelier. Die vreemde tijd bepaalde mijn werk van toen. Ik was bezig met schilderijen, waarvan de foto’s die ik gemaakt had tijdens een reis naar Lanzarote de basis vormden. Ik schilderde de lege landschappen zoals ik die had gezien op dit Canarische eiland. En ineens was Rotterdam op slot en ook helemaal leeg. Het was een rare gewaarwording. Tegelijkertijd vond ik het zo mooi buiten. Het was vreemd dat er ineens onzichtbare grenzen waren, met lege straten in het normaal gesproken drukke centrum van de stad. Mijn schilderijen kon ik niet meer maken op basis van hoogwaardige prints, maar alleen met het materiaal dat ik nog kon krijgen om mee te printen. Dat waren prints van bijvoorbeeld foto’s die ik maakte van de ’s-Gravendijkwal, hier om de hoek.”

Klein wijst naar een enorm schilderij dat geen titel heeft, maar over die periode gaat. “Omdat ik in de coronatijd geen goed printpapier kon krijgen, waren dat hele lage kwaliteit prints, wat voor mij precies die tijd weerspiegelde”, zegt ze. “Veel van die onvolkomenheden bij het afdrukken bleken juist heel bijzonder te werken, ook al was ik me daar aanvankelijk helemaal niet van bewust. En dat is goed, want als ik me ergens van bewust ben, is het meestal niet goed. Het gaat mij om de onvolkomenheden die ontstaan door het verwerken van een beeld: op het moment dat ik die onvolkomenheden in scène zet, wordt het een bewuste handeling. Dan gaat de intentie verloren en is het als element niet meer bruikbaar, het werkt dan gewoon niet.”

Van foto’s naar schilderijen

Carla Klein is geboren in Zwolle, studeerde aan de Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten in Den Haag en voltooide later een tweejarige residentie aan de Rijksakademie in Amsterdam. Sinds het midden van de jaren negentig wordt haar werk tentoongesteld bij haar galerie Annet Gelink in Amsterdam en bij Tanya Bonakdar Gallery in Chelsea in New York. Haar schilderijen zijn opgenomen in de permanente collecties van onder meer het Berkeley Art Museum in Californië, het Bass Museum of Art in Miami, het Contemporary Art Museum in St. Louis, Museum Boijmans Van Beuningen in Rotterdam, Kunstmuseum Den Haag, Dordrechts Museum en Museum MORE. Momenteel is er een museale solotentoonstelling bij KM21, en daarnaast verschijnt er een boek van haar werk bij Jap Sam Books, ontworpen door Mainstudio.

Klein schildert met name weidse landschappen in steden, figuratieve en deels abstracte, zonder mensen erin. Als uitgangspunt voor haar enorme, ‘landscape’-vormige doeken gebruikt ze normaal gesproken analoge fotografie, beelden die ze maakt tijdens haar reizen. Ze legt daarop lege en anonieme ruimtes vast. De beschouwer daarvan heeft maar nauwelijks een idee waar die zich bevinden. “De camera is belangrijk, maar hoe die de dingen vastlegt is heel anders dan hoe je zelf denkt dat het is, en dat vertaal ik weer naar verf”, zegt de kunstenaar. “Het is precies dat proces dat ik wil laten zien. Ik zoek in foto’s naar momenten die schilderbaar zijn en daar kom ik stukje bij beetje achter als ik prints naast elkaar neerleg. Ik schilder de wereld om mij heen dus zoals die zich in foto’s aan mij voordoet. Ik schilder niet naar een foto, maar de wereld áls foto.”

Jonathan den Otter

Tekeningen laten haarfijn zien hoe een kunstenaar tot kunst komt. Aanvankelijke ideeën worden verworpen of verbeterd, totdat zulke vingeroefeningen leiden tot een potentieel meesterwerk. Het lezen van tekeningen: kunsthistoricus en handelaar Jonathan den Otter heeft er zijn beroep van gemaakt.

TEKST: Koos de Wilt

Een bijzonderheid van tekeningen, zo vertelt Jonathan den Otter (°1989), is dat ze meestal niet bedoeld waren om de studio uit te komen. “Ze waren vaak alleen een voorstudie voor schilderijen, zoals een beroemde tekening voor de latere Simson en Delila van Rubens. Michelangelo verbrandde daarom veel van zijn tekeningen, omdat hij wilde voorkomen dat mensen zagen waar zijn inventies vandaan kwamen”, vertelt hij. “In tekeningen voelen kunstenaars zich onbespied en wij kunnen zo als beschouwer over hun schouders meekijken hoe ze dingen uitprobeerden. We zien hoe kunstenaars een draai maakten naar een volgende fase. Waar moderne kunst vaak op wordt beoordeeld is precies op dat gebied: waar kunstenaars op een kruispunt staan in de kunstgeschiedenis. Dat verklaart denk ik waarom snelle schetsen zo in trek zijn. Op de afgelopen PAN verkocht ik ook zo’n losse tekening aan mensen die verder vooral veel moderne kunst bezitten.”

Den Otter toont op Artprice een tekening van Rafaël die in 2012 voor 36 miljoen werd geveild bij Sotheby’s in Londen. “Dat was een studie van een kop voor een jonge apostel van rond 1519-1521, die Rafaël later heeft verwerkt in zijn laatste grote schilderij, De Transfiguratie, dat in het Vaticaan hangt”, vertelt hij. “Ook hier zie je duidelijk een handschrift dat in het schilderij een meer gepolijst karakter heeft.”

Jong en ervaren

De kunsthandelaar is nog maar 34, maar werkt al ruim vijftien jaar in de kunstwereld. Na zeven jaar werkzaam te zijn geweest bij Christie’s, begon hij in 2021 met Den Otter Fine Art, dat is gespecialiseerd in prenten en tekeningen van oude meesters, maar ook in 19e-eeuwse, moderne en hedendaagse werken op papier. Hij heeft inmiddels tekeningen verkocht aan onder andere Museum Boijmans Van Beuningen, het Rijksmuseum en het Metropolitan Museum of Art. Het handelen zat er al langer in, zo blijkt. “Op de middelbare school handelde ik graag in postzegels en munten; ik had altijd wel een standje op Koninginnedag”, vertelt hij. “Het leukste vind ik nog steeds het vinden, daarna moet ik mij ertoe zetten om het te verkopen. Na mijn studie kunstgeschiedenis in Leiden en Amsterdam ben ik als catalogiseerder stage gaan lopen bij de afdeling Prenten van Christie’s in Londen. Die stage werd verlengd en later werd ik specialist bij de afdeling Oude Meestertekeningen. Het was toevallig net de tijd dat bij Christie’s de I.Q. van Regteren Altena-veiling plaatsvond, van de grootste collectie Nederlandse en Vlaamse tekeningen op de markt in decennia. De kunsthistoricus Iohan Quirijn van Regteren Altena was ooit directeur van het Rijksprentenkabinet en een van de grootste kenners ter wereld op het gebied van tekeningen. In Londen, Amsterdam en Parijs werd zijn verzameling van ruim 900 tekeningen van oude meesters geveild. In Londen, waar ik toen werkte, werden ruim zeventig Hollandse en Vlaamse tekeningen uit de periode van de 15e tot en met de 17e eeuw aangeboden. Die veiling bracht 14 miljoen euro op. Tot de verzameling behoorde ook Peter Paul Rubens’ tekening uit 1608 van Simson en Delila, in feite een oefening ter voorbereiding op het schilderij dat in de National Gallery hangt. Die tekening werd verkocht voor 3,2 miljoen pond, een absoluut record. Later was ik betrokken bij een veiling met een tekening van een jonge man getekend door Lucas van Leyden die voor meer dan 11,5 miljoen euro onder de hamer ging. In die tijd heb ik enorm veel geleerd.”

Dan Flavin

Hij is een van de leidende figuren van de minimalistische kunst Dan Flavin werd in de vroege jaren 60 beroemd door zijn werk met industrieel geproduceerde fluorescentielampen. Het Kunstmuseum in Basel presenteert nu een zestigtal van zijn werken, goed voor een mooi overzicht van zijn carrière.

TEKST: Christophe Dosogne

Door uit te pakken met een radicaal andere kunstvorm heeft de Amerikaan Dan Flavin (1933-1996) een nieuw hoofdstuk toegevoegd aan de kunstgeschiedenis. Met zijn op licht gebaseerde werken bevrijdde hij de kleuren uit het keurslijf van de schilderkunst en bracht deze over naar de driedimensionale ruimte. Met gewoon in de handel verkrijgbare lichtbuizen stelde hij het traditionele beeld van de kunstenaar en het artistieke scheppingsproces in vraag. Zijn beslissing om kunst te creëren met gewone gebruiksvoorwerpen trok de aandacht van zijn tijdgenoten en staat nog steeds te boek als radicaal. Zijn eerste tentoonstellingen van lichtgevende werken in New York lokten al meteen enthousiaste reacties uit bij kunstenaars en kunstcritici, door zijn purisme, zijn ‘gasachtige beelden’, zoals hij dat zelf graag noemde, en de directheid van hun schittering.

Het licht beleven

Dan Flavin kreeg een katholieke opvoeding in de Verenigde Staten. Hij begon in Brooklyn aan een opleiding in het seminarie, maar zag al snel af van zijn plan om priester te worden. Na zijn militaire dienst in Korea, kon hij aan het begin van de jaren 50,  kunst kon studeren dankzij een cursus georganiseerd door The University of Maryland. Vervolgens keerde hij terug naar New York, waar hij les ging volgen aan de Hans Hofmann School of Fine Arts. In 1963 zette hij echter een punt achter het schilderen en zijn ‘iconen’, monochrome reliëfs versierd met gekleurde gloeilampen.

Vanaf dan zou hij uitsluitend nog werken met fluorescentielampen. Flavin zou zich volledig toeleggen op het licht, gekleurd of niet, van tl-lampen in diverse formaten. Deze plaatste hij tegen de muur, in een hoek of gewoon op de grond, in eenvoudige composities van verticale, horizontale of diagonale lijnen (doorgaans de enige lichtbron in de ruimte), die schaduwen absorberen en volumes breken of verzachten om de ruimte er heel anders te doen uitzien. De voor zijn werken gebruikte tl-buizen doen denken aan die van fabrieken, fastfoodrestaurants en parkeergarages. Flavin maakte bewust gebruik van dit effect en van een beperkt palet, bepaald door hoe de lampen zijn gemaakt: blauw, groen, rood, roze, geel, ultraviolet en vier verschillende tinten wit. Het idee was om deze lampen en andere eenvoudige geometrische arrangementen te transformeren tot complexe architecturale werken en uitgebreide reeksen, bestaande uit meerdere delen. Zijn installaties betrekken de kijker bij de perceptie van het werk, de energie en de vibratie ervan. De kunstenaar had er een hekel aan dat zijn werken werden beschouwd als eenvoudige sculpturen of schilderijen. Zelf omschreef hij ze liever als ‘situaties’.

Simone Pheulpin

Simone Pheulpin vouwt en assembleert met monnikengeduld stroken ruw, ongebleekt katoen. Het resultaat zijn fascinerende textielsculpturen, met vormen die uit de planten- en mineralenwereld lijken te stammen en ons tot nadenken stemmen over materie, licht en leven. Het is een universele reflectie waar lang niet alle kunstwerken toe aanzetten. Haar werken getuigen hoe dan ook van de expressieve kracht van de hedendaagse textielkunst.

TEKST: Anne Hustache

Simone Pheulpin (°1941) is al jaren bezig met patchwork, het samenvoegen van verschillende stukken stof tot een harmonisch geheel. Ze maakt kussens en poppen in schitterende kleuren. Op een dag, zo leren we uit haar monografie, “keerde ze zich af van de regenboog van gekleurde stoffen en keek ze met een frisse blik naar de ongebleekte katoenen stof die ze, zonder er echt acht op te slaan, al zo lang had gebruikt als onzichtbare ondergrond voor haar patchwork, de keerzijde van de veelkleurige wereld waaraan ze zich tot dan toe had gewijd.ˮ

Na het creëren van een paar tweekleurige stukken, met bruine en beige strepen, die ze niet bijster geslaagd vond, koos ze uiteindelijk voor grijsachtig beige onbewerkt katoen, vastgemaakt met Couturex-spelden van Bohin. Deze immateriële ‘non-kleur’ geeft een heel bijzondere uitstraling en densiteit aan de vouwen, golven, wervelingen en scheuren die typerend zijn voor het oeuvre van Simone Pheulpin. Tussen de vouwen ontstaat ook een boeiend spel van licht en schaduw. De kunstenaar, die werd geboren, woont en werkt in de Vogezen, net daar waar dit beroemde katoen wordt geproduceerd, heeft zich het grijsachtige beige eigen gemaakt, zoals Pierre Soulages dat deed met zwart, om het te laten vibreren. Het is een tint die je zowel kunt zien als de kleur van het weer, van de tijd die verstrijkt als van de tijd die vorm geeft aan het leven.

Contemplatie

Sta je niet voor een van haar werken of heb je geen detailfoto onder ogen, dan is het moeilijk om meteen te achterhalen waar een werk van Simone Pheulpin precies van gemaakt is. Gaat het om papier, keramiek, een natuurlijke concretie? De verwarring is des te groter gezien de verwantschap tussen de wereld van de natuur en die van de kunstenaar uit de Vogezen. Zelf zegt ze daarover: “Als ik naar de natuur kijk, heb ik de indruk overal stoffen te zien. Alles wat ik zie, wil ik omzetten in stof: de gebroken schors, het stromende water, de bemoste paddenstoel.ˮ

Het oeuvre van Simone Pheulpin is nochtans geen imitatie: “De sculpturen zijn abstract, verstoken van figuratie, maar doorspekt met mimetische flarden, waardoor wie ernaar kijkt, herinneringen krijgt aan wandelingen in het bos of op het strand, of misschien zelfs nog aan de lessen natuurkennis uit de kinderjaren.ˮ Haar werk opent een wereld van dromen, een ruimte waar onze verbeelding haar gang mag gaan. Het brengt ons zelfs nog verder: de allusieve vormen van schelpen, boomstammen en nesten, holten en zwellingen, barsten en draaikolken leiden ongemerkt, maar zeker, tot een contemplatieve stemming, waarbij we ons vragen stellen over de oorspronkelijke wereld, wat die wereld in beweging zet en wat ons in vervoering brengt.